Gisteren was ik bij ‘Superlekker’ van Lucky Fonz III. Het was een geniale achtbaan met meerdere memorabele momenten – of zoals iemand van de weersomstuit zei “heel spitsvondig”.
Lucky Fonz III begeleidde zichzelf met een gitaar, een mondharmonica en een tweede gitaar, maar het mooist waren de stukken die hij op een grote zwarte vleugel speelde.
Dat was met zo’n bevlogenheid dat ik me meerdere keren afvroeg waar het fout is gegaan.
Als een ongelukkige samenkomst van omstandigheden heb ik twaalf jaar lang pianolessen gehad.
De belangrijkste omstandigheid was natuurlijk mijn afkomst.
In een Chinese opvoeding ontbeert het nooit aan eten, studieboeken en muziekinstrumenten.
Ik wilde dolgraag de vleugel leren spelen, noemde dat ding ‘piano’ – ook zo’n omstandigheid – en eindigde achter een piano in plaats van een vleugel bij een lerares die elke les een pakje sigaretten wegpafte (dat kon toen nog gewoon).
Dagelijks een half uurtje oefenen was het advies.
Aangezien ik geen tijgermom had die erop toezag dat ik minimaal drie úúr per dag pianopingelde, werd het dus zo’n drie minuten per week.
Zo nam ik elke dinsdag totaal onvoorbereid plaats achter de piano.
Met trillende vingers probeerde ik er wat van te maken: the show must go on!
Ik boog mijn hoofd zoals concertpianisten dat doen en ramde theatraal op de toetsen alsof er een wild beest getemd moest worden.
Steevast eindigde ik met een semi-dramatische laatste noot die door merg en been ging.
En na elke toonladder keek ik mijn lerares hoopvol aan.
Wie weet was ik een wonderkind, zoals Beethoven?
Of – vooruit – een Bach II?
Het verlossende woord kwam nooit.
Mijn lerares slaakte een zucht, stak een sigaret op en keek uit het raam.
Dankzij die pianolessen weet ik dat er 3.600 tellen in een uur zitten.
In mijn hoofd smeekte ik mijn vader een einde te maken aan mijn lijden, maar ik durfde niet.
Omdat elke valse noot die uit mijn vingers kwam, door mijn vader werd beloond met een hartelijk applaus en natte ogen.
Op die leeftijd ging ik er van uit dat mijn vader ontroerd was door mijn pianospel.
Nu denk ik dat de tranen in zijn ogen sprongen van de pijn in de oren.
Für Elise kan nogal een tantaluskwelling zijn als je bij de eerste vijf noten blijft hangen.
In een poging iets van het pianoleven te maken, raapte ik al mijn moed bij elkaar om de lerares voorzichtig te vragen of het mogelijk was om iets ánders te spelen.
Niet meer Bach en Beethoven, maar iets moderns, misschien?
Iets waar je wél vrienden mee kunt maken bijvoorbeeld?
Alsjeblieft?
De pianolerares pakte een sigaret, stak hem aan en dacht er over na.
“Iets moderns,” zuchtte ze en ze keek uit het raam.
De week erop kwam mijn wens in vervulling.
En hóe.
Voor me lag een stuk van Bartók.
Hartstikke modern.
In 1917.
Diezelfde avond kwam er een einde aan 2.246.400 lange, lange seconden.
Mijn vader had er geen traan om gelaten.